[Zoen]
ZOEN, z.n., m., des zoens, of van den zoen; meerv. zoenen. Verkleinw. zoentje. Eigenlijk, een kus, en wel de kus des vredes; gelijk blijkt uit verzoenen, voor bevredigen: eenen zoen geven. Ook de kus der liefde; doch, in deze beteekenis, zegt de Heer Huijdecoper, klinkt het woord zoen veel darteler, dan kus: en laten 't kapitaal verdienen met een zoen. H. Verbiest.
Nu eens een zoentje stal. Poot.
Zoen, voor verzoening, komt voor in de spreekwijzen: zoen bieden. Dit deed hij tot zoen zijner misdaad. Halma. Ten zoen van onjoon en van joon. Moon. Dat bloet, dat ons den zoen des hemels koopen moet. De Deck. Gedenk, Heer, aen uw' zoon, en zijnen zoen. G. Brandt.