[Zoeken]
ZOEKEN, bedr. w., onregelm., ik zocht, heb gezocht. Iets, welks plaats onbekend is, trachten te vinden, of te ontdekken, inzonderheid in zoo ver dit door hier en daar rond te zien geschiedt.
Eigenlijk: iets zoeken en het niet vinden. Het verlorene zoeken. Iets in het zand, in het water, enz. zoeken. Iemand zoeken. Waar moet ik haar zoeken? Ik zocht u bij uwen vriend. Dat had ik bij hem niet gezocht, van hem niet vermoed. Figuurlijk: wat hebt gij hier te zoeken? te doen, te verrigten. Ik weet, wat gij daarmede zoekt, bedoelt. Het verleden deelw. gezocht duidt dikwerf de moeite aan, welke iets den uitvinder gekost heeft, waarmede intusschen zulk eene in het oog loopende moeijelijkheid niet moest gepaard gaan: die voordragt, die gelijkenis, die uitdrukking is zeer gezocht. Eene gezochte verontschuldiging. In eene uitgestrektere beteekenis, trachten iets te verkrijgen, of een oogmerk te bereiken: de schaduw zoeken. Iemands geluk, verderf, zoeken. En wellust aen dat montje zocht. Poot. Eene reden, een voorwendsel zoeken. Hulp bij iemand zoeken. Eene gelegenheid zoeken. Een ambt zoeken. Twist zoeken. Vergeving zoeken. - Ook met de onbepaalde wijs der werkwoorden, en het woord je te, voor moeite aanwenden, trachten: iemand zoeken te benadeelen, te bevoordeelen. Iemand zoeken te behagen. Iemand zoeken om te brengen. Iets zoeken te verhinderen. Van hier te zoek, voor te zoeken: te zoek zijn, verborgen zijn, te zoek raken, verloren, of gemist worden. Zich te zoek maken, zich verwijderen, verbergen. Ook zonder te: makenze al 't hare zoek,