zitten, zich laten uitschilderen; dewijl men daarbij gemeenlijk zit. In het gerigt zitten, gerigt houden. In den raad zitten, lid van den raad zijn. Aan het roer der regering zitten, lid der regering zijn. Op den troon zitten, Koning of Keizer zijn. Zich in eenen rustigen toestand bevinden, zich niet bewegen: altoos te huis zitten, niet van huis gaan. Altoos in de boeken zitten, altoos lezen, zich oefenen. Hij zit er warm in, hij is zeer gegoed. Stil zitten, niet werkzaam, ledig zijn. In diepen rouw gedompeld zitten, zeer treurig zijn. In de gevangenis zitten, zich daarin bevinden. Wegens schulden zitten, vast zitten, namelijk gevangen. Op den dood zitten, uit hoofde eener misdaad, welke den dood verdient. Laten zitten beteekent, deels, onwillig terug laten, missen: hij heeft veel geld in dien handel laten zitten; deels, opzettelijk iemands belangen verlaten, en wordt in het bijzonder gezegd van echtgenooten en minnaars, die hunne beloften verbreken: hij heeft zijne vrouw laten zitten. Zou hij mijne dochter willen laten zitten? haar tegen zijne belofte niet trouwen.
'k Beleef een' tijd, (en ach die tijd komt ras, mijn waarde)
Waar in men 't alverliest, als een, die zich verklaarde,
Voor onzen minnaar, ons ontwijkt en zitten laat. A. Harts.
Ook nalaten: hij heeft zijne vrouw wel laten zitten, haar veel goed nagelaten. Zitten blijven, onwillig ongehuwd blijven; van het vrouwelijke geslacht: na dat zij hem had afgewezen, is zij blijven zitten. Overblijven: na den dood van zijne vrouw bleef hij met zeven kinderen zitten, bleef hij over, belast met de zorg voor - en opvoeding van zeven kinderen. Zij bleef in den ganschen boedel zitten, was erfgenaam daarvan. - Van levenlooze dingen gebruikt, beteekent het zich aan eene plaats bevinden: die hoed zit niet vast. De plank zat los. Er zit mij veel slijm op de borst. Hier zit het mij, hier hapert het mij. Met de bijwoorden goed, slecht, enz., duidende de wijs aan, hoe zich iets aan het oog opdoet: die rok zit zeer goed. Uw kleed zit voortreffelijk. De spijker zit niet goed. Uw doek, uwe muts, zit niet regt. Ook met de voorzetsels aan, in, op, enz. Daar zit niet aan, b.v. geen vleesch aan het been. Daar zit niet veel op, daar is niet veel van te halen, niet veel mede te winnen Een gezeten man is