[Zinnelijk]
ZINNELIJK, bijv. n. en bijw., zinnelijker, zinnelijkst. Van zin; zie lijk. Dat tot de zinnen, of de onmiddelbare gewaarwording van uiterlijke voorwerpen behoort. De zinnelijke werktuigen, dat weefsel van spieren en zenuwen, waardoor wij gewaarworden. De zinnelijke gewaarwording, welke door middel der zintuigen geschiedt. Zinnelijke begeerten, genoegens. Zinnelijke liefde, zinnelijke afkeer; waar het dikwerf tegen verstandig, op duidelijke kennis, op goed oordeel gegrond, overgeplaatst is. Een zinnelijk mensch. Hij is altoos even zinnelijk. Van hier zinnelijkheid.