In eene meer gewone beteekenis is zingen voor het gehoor aangename buigingen der stemme, of afwisselende toonen, door middel van de stem, voortbrengen. Zoo gebruikt men het van zekere vogelen, die zulke afwisselende en schel klinkende toonen doen hooren; waarvoor men ook slaan bezigt: de nachtegaal zingt in de lente. Gewoonlijkst echter wordt zingen van de menschelijke stem gebruikt, zoo wel onzijdig als bedrijvend, voor al zingende uitdrukken: leeren zingen. Schoon, liefelijk, slecht, zingen. Bij de fluit, bij het orgel, bij het klavier zingen. Door den neus, helder uit de borst zingen. Iemand ter eere, of ter eere van iemand zingen. Ook bedrijvend: een lied, een' psalm, de mis zingen. Den bas, de grondstem, den laagsten toon in de muzijk, zingen. Den boventoon, ook den bovenzang, zingen, overdragt., te boven gaan, overtreffen. Figuurlijk, dichten, verzen maken, een dichterlijk verhaal doen, in den dichterlijken schrijfstijl: ik zing den legertoght des princen van oranje. Vond. In dezen zin zegt men ook van iets zingen: ik zing van Galathe, enz. Ongetwijfeld is deze beteekenis van daar ontleend, dat de oudste Dichters hunne verzen ook zongen. - Van hier zinger, zingster, en van het oude zangen, zang, zanger, zangerig, zangster, zie zang. Zamenstell.: zinggezelschap, ook zanggezelschap, zingglas, enz. Zie verder zang, enz. - bezingen,
nazingen, opzingen, voorzingen, enz.
Zingen, hoogd. singen, reeds bij Kero singan, sinkan, Ottfrid. singan, neders. singen, angels. singan, eng. to sing, zweed. sjunga. Oudtijds beteekende het ook lezen.