[Zijreeder]
ZIJREEDER, z.n., m., des zijreeders, of van den zijreeder; meerv. zijreeders. Van zij, zijde, en reeder, van reeden. Iemand, die zijde reedt, of twijnt, ook zijdetwijnder. Van hier zijreederij. Zamenstell.: zijreedersmolen, zijreederswinkel, zijreederszijde.