[Zijl]
ZIJL, z.n., vr., der, of van de zijl; meerv. zijlen. Verkleinw. zijltje. Een water; eene waterlozing: de zijl, te Leide. In Gouda een water, dat achter en onder sommige huizen loopt: hij was in de zijl gevallen. Versmoort in 't water, heet de zile. M. Stok. Zamenstell.: zijlpoort (te Leide), zijlregt, zijlregters (te Groningen) - Blokzijl, Delfzijl, enz.
Zijl, zijle, bij Kil. sijle, sille. Waarschijnlijk zamengetrokken van zijgele, van zijgen, als iets, waardoor het water zijgt en afloopt.