[Zij]
ZIJ, persoonlijk voornaamw. van het vrouwelijke geslacht; meerv. zij. Zij is gisteren hier geweest. Zij zijn onlangs gestorven. Zij, als meerv., is betrekkelijk tot alle geslachten. Zie de verbuiging, Inleid. bl. 113. Zij tegen hij overgesteld, beteekent zoo veel als het wijfje onder de dieren, inzonderheid onder de vogelen: het is geen hij, maar eene zij, geen mannetje, maar een wijfje. Bij Kil. zijde. Zie hij.