Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
meel, koren ziften. Erwten ziften. Rijst, gierst ziften. De satan heeft ulieden zeer begeert, om te siften als de tarwe. Bijbelv. Figuurlijk: eene reden, iemands woorden, naauw ziften, alles naauw uitpluizen. Wat is hij weer aan 't ziften! Van hier zifter, zifting, ziftsel, het gruis, dat uitgezift wordt - ziftster. Zamenstell.: bijziften, doorziften, uitziften, wegziften, enz. Ziften, hoogd. sieben, neders. seven, angels. sijftan, eng. to sift, gr. σηϑειν. |
|