[Zift]
ZIFT, zeef, z.n., vr., der, of van de zift; meerv. ziften. Een bekend, van paardenhaar gevlochten, of van trommelvel vervaardigd werktuig, met gaten voorzien, om drooge, fijne dingen, door schudden, van grovere aftezonderen, of ook de sappen van natte waren daar door te laten zijgen: eene haren zift. Iets door eene zift laten loopen. Zamenstell.: ziftbeen, zeefbeen, boven in den neus, een been, dat zoo gatig als eene zift is, lat. os cribriforme.
Zift, zeef, hoogd. sieb, Ottfrid. sib, neders. seve, angels. sijfe, eng. sieve. Het is zijnen oorsprong verschuldigd aan de beweging, welke met het ziften gepaard gaat, en is verwant aan het gr. σευειν, σειειν, schudden, en aan ons zaaijen.