Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zieken] ZIEKEN, o.w., gelijkvl. Ik ziekte, heb geziekt. Van ziek. Ziek zijn: dat huisgezin heeft dit jaar verschrikkelijk geziekt, daar zijn vele zieken geweest. Vorige Volgende