[Zestiende]
ZESTIENDE, bijv. n., van het telwoord zestien. Zij gaat in haar zestiende jaar. Lodewijk de zestiende. En met weglating van het zelfst. naamw.: op den zestienden der vorige maand. Het is van daag de zestiende. Ook als zelfst. naamw., voor een zestiende gedeelte: hij ontving een zestiende van de nalatenschap. In de loterij, en in de toonkunst: twee zestienden maken een achtste. Voor eene zesde, in het kaartspel, zegt men ook eene zestiende: eene zestiende van den Heer.