[Zesde]
ZESDE, bijv. n., van het telwoord zes. De zesde maand. Het gaat thands in het zesde jaar. Onder de regering van Karel den zesden. Insgelijks met weglating van het zelfst. naamwoord: ten zesde. Op den zesden (dag) dier maand. Ook wordt het als zelfstandig gebezigd, voor het zesde gedeelte: gij kunt niet meer, dan een zesde krijgen. Het eene zesde (gedeelte) was voor hem, het andere voor mij. In het meerv. zesden: hij ontving vijf zesden (zesde gedeelten). In het kaartspel, zes op elkander volgende kaarten, in het vrouwelijke geslacht: ik heb eene zesde. Eene zesde van het aas.
Zesde, in den Statenbijbel ook zesste, hoogd. sechste, reeds bij Kero sehsto, schtu, angels. sexta, sixte, lat. sextus, fr. sixiéme.