[Zenuw]
ZENUW, z.n., vr., der, of van de zenuw; meerv. zenuwen. Verkleinw. zenuwtje. In het gemeene leven worden alle banden, welke, in de dierlijke ligchamen, tot verbinding der beenderen, of tot spanning, buiging en uitrekking der ledematen dienen, zenuwen genoemd; anders ook pezen. Zie pees. Zij heeft het op de zenuwen. Dit vleesch is vol zenuwen. Trekking der zenuwen. Figuurl., de sterkte, het voornaamste, de steun: de koophandel, de zenuw van den staat! Van hier zenuwachtig, zenuwig, vol zenuwen: zenuwachtig vleesch. Zamenstell.: zenuwader, zenuwknoop, zenuwkoorts, zenuwloos, zenuwrijk, zenuwwater, zenuwziekte, enz. Voor zenuw zegt men ook zeen.