[Zelfheid]
ZELFHEID, z.n., vr., der, of van de zelfheid; zonder meerv. Van zelf en heid. Een door eenige geheimzinnige schrijveren gebezigd woord, om het afgetrokkene van zelf, insgelijks den eigen persoon, aan te duiden: de vernietiging van den mensch en van zijne zelfheid, de onderdrukking der heerschende eigenliefde, der eigenzinnigheid en eigenwilligheid.