[Zeilen]
ZEILEN, onz. w., gelijkvl. Ik zeilde, ben, en heb gezeild. Met hebben, door middel van een zeil van plaats veranderen: het schip moet hard gezeild hebben. In tegenoverstelling van laveren, voor den wind af drijven: wij hebben den ganschen nacht gezeild. Het hulpwoord zijn bezigt men, als de rigting bepaald wordt: wij zijn meer achteruit, dan vooruit, gezeild. Zij zullen ons voorbij zeilen. Aan den grond zeilen. Daar, of daar, heen zeilen. Uit zeilen gaan, is een zeiltogtje doen. Eindelijk bezigt men dit woord ook wel eens bedrijvend: een schip in den grond zeilen. Van hier gezeil, zeilbaar, zeiler, zeilig, Kil., zeiling, Halma. Zamenstell.: zeilkoers, zeilree, zeilschip, zeilschuit, zeilslak, zeilsteen, zeiltogt, zeilvaardig, zeilvaartuig, zeilvoerend, enz. Afzeilen, bezeilen, doorzeilen, inzeilen, nazeilen, ontzeilen, opzeilen, overzeilen, tegenzeilen, toezeilen, uitzeilen, verzeilen, voortzeilen, wegzeilen, enz.
Zeilen, neders. seilen, vries. sile, eng. sail, angels. seglian, hoogd. segeln, zweed. segla, komt van zeil.