[Zegerijk]
ZEGERIJK, bijv. n. en bijw., zegerijker, zegerijkst. Van zege en rijk. Rijk in zege, die vele of groote overwinningen behaald heeft. Eene zegerijke onderneming. Men rust zich toe, om zegerijk te pralen. Vond. Zo zult gij zegerijk uw voet eens baden in des vijands bloed, op dat uw honden 't lekken. L.D.S.P.