[Zeewolf]
ZEEWOLF, z.n., m., des zeewolfs, of van den zeewolf; meerv. zeewolven. Van zee en wolf. Een zeevisch, die somtijds drie ellen lang is, en op een anker bijten kan, dat men het niet alleen hoort, maar ook aan het anker zelf zien kan. Eng. seawolf, hoogd. seewolf, fr. loup marin, ital. lupasso, Linn. anarichas.