[Zeever]
ZEEVER, z.n., vr., der, of van de zeever; zonder meerv. Verwant aan het hoogd. geiffer. Kwijl, speeksel: hij liet sijnen seever in sijnen baert afloopen. Bijbelv. Van hier zeeveren, kwijlen, van waar zeeveraar en zeevering. Zamenstell.: zeeverbaard, zeeverboezem, bij Kil. evenveel, als zeeverdoek, zeevermonden, bij Huig., zeeverwortel, Kil., zeeverzaad, Halma.