[Zeet]
ZEET, z.n., vr., der, of van de zeet; meerv. zeten. Verkleinw. zeetje. Verwant aan zate, neders. sete, eng. seat; zie zate. De daad van zitten: het is, of gij niet ter zeet komen kunt. Zitplaats: dat heeft zijne zeet genomen. Halma. Dat de ziel eenig onbedwonge stip was, aen geen deel des lichaems geboeit, maer van alle bepaelde zeet uitgesloten. Oud. Een klein kamertje, alleen geschikt om te zitten: het naaiwerk ligt op de zeet. Wij zaten bij elkanderen op het zeetje.