[Zeerig]
ZEERIG, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van zeer, z.n., zie ig. Met zeer bezet: dat zeerig hoofd. Kil. ook seerlick. Oul. beteekende zeerig ook droevig, treurig: een oetmoedich herte, en een zerich aensicht. Bijb. 1477. Van hier oulings serigen, wonden: de halskraege geseriget. v. Hass.; en zeerigheid, uitslag, zeer, en hartzeer, droefheid: hadden si alle rouwe groot, en namen den doden met zericheden M. Stok.