[Zeer]
ZEER, bijw. Grootelijks, sterk: gij bedriegt u zeer. Zeer goed, zeer wel. Zeer pijnelijk. Vond. Seer gaen, rasch gaen. Kil. Niet zeer, is, in geringe mate: ik ben er niet zeer mede ingenomen. Te zeer, en al te zeer, is, in eene te groote mate, te sterk: gij verheugt u te zeer. Laat het u niet te zeer bedroeven! Zoo zeer, is, in zulk eene mate, zoo sterk: zoo zeer benadeeld. Wat beweeghde u zoo zeer? Vond. Niet zoo zeer, of zoo zeer geen, als wel, vervangt de plaats van minder, dan; het is zoo zeer geene droefheid, als wel spijt. Zoo zeer niet, beteekent weinig: ik ben er nog zoo zeer niet om verlegen. Hoe zeer, is, in welk eene mate, hoe sterk: hoe seer is hij verheugt over uw heijl. Bijbelv. Hoe zeer ik daarnaar ook verlangde. Hoe zeer, of hoezeer, mijn vijand woeden moog. Hier schijnt hoezeer aan ofschoon te grenzen; maar het verschilt er echter evenzeer van, als: gij moogt mij nog zoo zeer haten van ofschoon gij mij haten moogt. Evenzeer is in evengelijke mate: het mishaagt mij evenzeer, als u. Eindelijk gebruikt men ook gansch zeer: ghij waert gantsch seer schoone. Bijbelv.; waar men ook bovenmaten zeer, en uittermaten zeer, aantreft. Van hier zeerst, bijv. n., welks onzijdig geslacht als z.n. gebezigd wordt, in: op het zeerst, op de sterkste wijze; en in: om het zeerst, om elkanderen te overtreffen:
zij beijveren zich om het zeerste. Om ter seerste loopen. Kil.
Zeer, hoogd. sehr, Zwabenspieg. ser, zweed. sára, schijnt verwant aan het angels. sar, bij Kero, Isidor. enz. saar, snellijk, oogenblikkelijk, terstond.