[Zeer]
ZEER, bijv. n., zeerder, zeerst. Smartelijk, pijnlijk: zeere oogen. Wat is uw zeerste been? Gekwetst: die toten und die seren. Strijck. Dies de Grave hadde therte zere. M. Stok. Schurft: een zeer hoofd. In het onzijdig geslacht, als z.n., pijn, smart, en wonde, even als het oudopperd. seer, neders. sehr, zweed. sor: wroetende in het zeer. Hooft. Gij tast mij juist op mijn zeer. Overdragtelijk, is, iemand op zijn zeer tasten, het gevoel van eenig leed bij hem opwekken. Iemand zeer doen, beteekent, hem pijn, smart, veroorzaken. Kwaad zeer is een besmettelijke uitslag, sere driven was oulings rouw drijven; en seer was ongelegenheid; sera in het middeleeuw. lat. leed, misdrijf. Huijgens bezigt het in 't meervoud: wij kennen meest de zeeren. Van hier zeerig, zeerigheid, seerlick, Kil. Zamenstell.: hartzeer, hoofdzeer, koningszeer, enz.
Zeer, oudopperd. sere, neders. sehr, vries. seer.