Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zeeppil] ZEEPPIL, z.n., vr, der, of van de zeeppil; meerv. zeeppillen. Van zeep en pil. Pillen van Jeruzalemsche, of eenige andere, zeep: men schreef mij dagelijks eenige zeeppillen voor. Vorige Volgende