[Zeepboom]
ZEEPBOOM, z.n., m., des zeepbooms, of van den zeepboom; meerv. zeepboomen. Verkleinw. zeepboompje. Van zeep en boom. Een Oost- en Westindische boom, wiens vruchten den naam van zeepnoten dragen; en een Afrikaansche boom, wiens appelen de plaats van zeep bekleeden kunnen.