[Zeep]
ZEEP, z.n., vr., der, of van de zeep; meerv. zeepen, dat van verschillende soorten gebezigd wordt. Een toebereidsel uit eene vettige zelfstandigheid, en een bijtend loogzout, dienstig, om evenveel welke dingen van vuil en vet te zuiveren: zeep zieden, of bereiden. Groene zeep mag van geene traan gekookt worden. Al wiescht gij u met salpeter, ende naemt u veel zeepe. Bijbelv. Van hier zeepen, enz., zeeperig, zeepig. Zamenstell.: zeepaarde, zeepappel, zeepachtig, zeepbak, zeepbal, zeepboom, zeepbrood, zeepketel, zeepkoker, zeepkooper, zeepkruid, zeepnoot, zeeppil, zeepsop, zeepwater, zeepzieder, enz.
Zeep, neders. sepe, angels. sape, zweed. sapa, lat. sapo, gr. σαπων, pers. saboun, fr. savon, span. xabon, arab. cabun, middeleeuw. lat. cipum, vries. sjippe, hoogd. seife, eng. sope, wallis. sebon, is eigenlijk hetzelfde woord, als het lat. sebum, talk, in het maleisch sawu, van waar sawukaram, scherp vet, zeep.