Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zeeghaftig] ZEEGHAFTIG, bijv. n. en bijw., zeeghaftiger, zeeghaftigst. Van zege en haftig. Zegevierend: het zeeghaftig leger. Ulisses zeilde in 't ent zeeghaftig voort van hier. Vond, Van hier zeeghaftigheid, zeeghaftiglijk. Vorige Volgende