[Zeegat]
ZEEGAT, z.n., o., des zeegats, of van het zeegat; meerv. zeegaten. Van zee en gat. Eene diepte tusschen zandbanken, enz., door welke men van eene reede, of uit eene haven, in volle zee geraken kan: het zeegat van het Vlie. De zeegaten van Texel. Hij moet het zeegat uit, beteekent, hij deugt tot niets anders, dan tot de zeevaart.