[Zeeg]
ZEEG, z.n., vr., der, of van de zeeg; meerv. zegen. Verkleinw. zeegje. Kil. zeghe, ceghe, oulings ook tsege. Het wijfje van eenen reebok: als de zeeg jongen werpt. Bocvelle, tsegenvelle, hartsvelle, v. Hass. Van hier bij Kil. seghemanneken, ceghemanneken, een sater.