[Zedelijk]
ZEDELIJK, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Van zede en lijk, zie lijk. Tot des menschen handelwijze nopens wezenlijke verpligtingen betrekkelijk: uw zedelijk gedrag. Des menschen zedelijke smaak, ter onderscheiding van het geen zedelijk goed en kwaad is. De mensch is een zedelijk wezen, beteekent, hij kan inachtnemen, wat wezenlijke verpligtingen hem voorschrijven, of verbieden; zijn zedelijke aanleg stelt hem daartoe in staat. Zedelijk onmogelijk, is, het gene door andere, dan uitwendige, stoffelijke, beletselen verhinderd wordt; in tegenoverstelling van physiek onmogelijk. Van hier zedelijkheid. Zamenstell.: onzedelijk.