Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zedeleeraar] ZEDELEERAAR, z.n., m., des zedeleeraars, of van den zedeleeraar; meerv. zedeleeraars en zedeleeraren. Van zede en leeraar. Een onderwijzer in de zedeleer: Socrates was een uitmuntend zedeleeraar. Vorige Volgende