[Zavelboom]
ZAVELBOOM, z.n., m., des zavelbooms, of van den zavelboom; meerv. zavelboomen. Verkleinw. zavelboompje. Anders zavenboom, zevenboom, hoogd. sabenbaum, sevenbaum, siebenbaum, enz., eng. savintree, fr. sabine, savinier, ital., sp., lat. sabina. Zeker slag van Jeneverboom. Een heestergewas van- het zuidelijk Europa: de bladeren van den zavelboom hebben eenen sterken onaangenamen reuk, eenen scherpen smaak, en eene afdrijvende kracht.