[Zangzoet]
ZANGZOET, bijv. n., zangzoeter, zangzoetst. Van zoet, in den zin van begeerig naar, verzot op; zie zoet; en zangen, of zingen. Verzot op, begeerig om te, zingen; inzonderheid van de vogelen: het zangzoet sijsje. Anders ook zangerig: het zangerig koor (zingende vogelen) doet bosch en veld weergalmen.