Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zangsleutel] ZANGSLEUTEL, z.n., m., des zangsleutels, of van den zangsleutel; meerv. zangsleutels. Van zangen, of zingen, en sleutel. Een der zoogenoemde sleutels van zang en muzijk: naar welken zangsleutel moet die psalm gezongen worden? Vorige Volgende