[Zanggodin]
ZANGGODIN, z.n., vr., der, of van de zanggodin; meerv. zanggodinnen. Van zangen of zingen, en godin. Ook zangheldin, zangnimf, en zangster. De gewaande begunstigster van het zangvermogen van eenen dichter: o zanggodin, erinner mij d'oirzaecken. Vond. De gezamenlijke negen begunstigsters van de verschillende soorten van dichters dragen den naam van de zanggodinnen: Apollo, met de zanggodinnen de rechtbanck spannende. Vond. De zanggodinnen vereeren, is, zich op de dichtkunst toeleggen. Van hier zanggodinnendom.