[Zangerig]
ZANGERIG, bijv. n. en bijw., zangeriger, zangérigst. Van zangen, dat oulings niet slechts met zingen, maar ook met zengen, verwisseld werd, eng. singe en sindge. Een weinig gezengd, aangebrand: zangerige brij. Als bijw.: die soep smaakt zangerig. Van hier zangerigheid.