[Zanger]
ZANGER, z.n., m., des zangers, of van den zanger; meerv. zangers. Al wie het zingen verstaat, en de zangkunst gestadig oefent: oock lieten sich de sangers hooren. Bijbelv. Dees schaduw plaght den zanger te bezwaren. Vond. Aan zingende vogelen geeft men den naam van de liefelijke zangers des wouds; en zangeressen, of zangsters, zijn alle vrouwen, die de zangkunst verstaan en oefenen. Van zanger komen de zamenstell.: koorzanger, voorzanger, enz.
Zanger, Kil. sangher, hoogd. sanger, Kero sangari, vries. sjonger, eng. songster, dat ook eene zangster aanduidt, Isidor. sangheri, dat ook voor Psalmdichter gebezigd wordt, komt van zangen, oulings evenveel, als zingen.