[Zang]
ZANG, z.n., m., des zangs, of van den zang; meerv. zangen. Verkleinw. zangje, zangetje. De daad van zingen: met snarenspel en zang. Zij korten de moejelijkheit des wegs met hunnen zang. Vond. Het gene er gezongen wordt: men loof met zangen d'Opperheer! L.D.S.P. Zoo ras zij dezen zang met spelen heffen op. Hooft. De kikvorschen in de sloot zongen al borrekickende den ouden zangk. Vond. Koekock, den ouden zang, zegt men wegens alle eentoonig geluid, en behandeling van een en hetzelfde onderwerp. Zamenstell.: zangboek, zangspel, zangstuk, zangswijze, zangtoon, zangwijze, enz. Bovenzang, bruiloftszang, feestzang, geboortezang, herderszang, kerszang, koekoekszang, koorzang, lierzang, lijkzang, lofzang, maatzang, minnezang, morgenzang, nazang, tegenzang, triomfzang, tusschenzang, vogelenzang, voorzang, vreugdezang, wildzang, zegezang, zwanezang, enz.
Zang, Kil. sangh, sanck, Vond. zangk, hoogd. sang, Ottfrid. sango, eng. song, komt van zangen, oulings evenveel als zingen; zie zingen.