Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenwonen] ZAMENWONEN, onz. w., gelijkvl. Ik woonde zamen, heb zamengewoond. Van zamen en wonen. Bijeen wonen, zamenleven: vele huisgezinnen gaan thands zamenwonen. Van hier zamenwoning. Vorige Volgende