[Zamenvoeging]
ZAMENVOEGING, z.n., vr., der, of van de zamenvoeging; meerv. zamenvoegingen. Van zamen en voeging, van voegen. Somtijds evenveel, als het zamenvoegen. De daad van zamenvoegen: de zamenvoeging der deelen van eene rede; somtijds ook dat gedeelte van zamengevoegde dingen, waarmede zij aan elkanderen vast zijn: een voorsnijder moet de zamenvoegingen der beenderen weten te vinden. In dezen zin heeft het woord een meerv. En het beteekent verband, zamenhang, in: wat t' samenvoeginge heeft de tempel Godts met de afgoden? Bijbelv.