[Zamenvloed]
ZAMENVLOED, z.n., m., des zamenvloeds, of van den zamenvloed; meerv. zamenvloeden. Van zamen en vloed, van vloeden, of vloeijen. Somtijds, even als het zamenvloeijen, zamenvloeijing, het zamenvlieten, de daad van zamenvloeijen: door den zamenvloed van het water. Maar somtijds ook eene hoeveelheid van zamenvloeijende dingen: die zamenvloed van water. Een zamenvloed van denkbeelden. In dezen zin heeft het woord een meerv.