[Zamentrekken]
ZAMENTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trok zamen, heb en ben zamengetrokken. Van zamen en trekken. Bedr., met zijn: bijeentrekken: dat trekt mij de lippen zamen. Hij zal beide zijne legers zamentrekken. Onz.: beide legers trokken zamen. Van hier zamentrekking.