Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenstooten] ZAMENSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik stiet zamen, heb zamengestooten. Van zamen en stooten. Onder elkander stooten, of stampen: men moet het alles zamenstooten. Van hier zamenstooting. Vorige Volgende