Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zamenraapsel] ZAMENRAAPSEL, z.n., o., des zamenraapsels, of van het zamenraapsel; meerv. zamenraapsels. Van zamen en raapsel, van rapen. Al wat men zamenraapt: waartoe dat zamenraapsel! Met dat zamenraapsel van volk. Vorige Volgende