[Zamenkoppelen]
ZAMENKOPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik koppelde zamen, heb zamengekoppeld. Van zamen en koppelen. Aan elkander koppelen: paarden zamenkoppelen. Figuurl.: hij zal die twee jonge lieden wel weer zamenkoppelen. Van hier zamenkoppelaar, zamenkoppelaarster, zamenkoppeling.