[Zamenhang]
ZAMENHANG, z.n., m., des zamenhangs, of van den zamenhang; zonder meerv. Van zamen en hang, van hangen. Onderling verband: er is geen zamenhang tusschen die dingen. Voorts ook het gene onderling verbonden is: de zamenhang begint met, enz. De zamenhang van iets, is, het gene daarmede zamenhangt: de zamenhang van den tekst moet tegelijk met denzelven worden opgehelderd.