[Zamen]
ZAMEN, bijw., ook somwijlen te zamen, of te samen, en t' samen, ja ook t'saam. Dit zamen, te zamen, Ottfrid. zisamane, cesamine, hoogd. zusammen, en beijsammen, beantwoordt aan bijeen, in vereeniging met elkanderen: wij zullen zamen daarover spreken. Wilt t'samen accoorden. C. v. Ghist. Zij slaepen t'zaemen in een zelleve spelonk. Vond. Versamelt u, ende komt, tredet hier toe te samen. Bijbelv. Gij Koningen en richters t'saam. L.D.S.P., waar men dit t'saam ook aan het hoofd van woorden vindt, die anders zamen, voor zich hebben: de Vorsten zijn vermetel t'saamgekomen. Den dwaazen waan der t'saamverbonden volken; in plaats waarvan men hedendaags enkel zaamverbonden, schrijven zou. Het wordt aan naamwoorden en werkwoorden vastgekoppeld, als: zamenbinding, zamenstellen, enz. Eenigen der gebruikelijksten dezer zamenstellingen zullen hier opgegeven worden.