[Zamelen]
ZAMELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zamelde, heb gezameld. Voortdurend werkw. van zamen, stamw. van zamt, Isid., Ulphil. enz. samen, Kil. saemen, dat bij hem hetzelfde beteekent, en ook samlen, sammelen luidt, in overeenkomst met het hoogd. sammlen, of sammeln. In het zweed. is het samla en samna, fr. sembler, in assembler, Willer. samelen, Ottfrid. samanon, angels. samnian, oudd. sammnen. Nu is zamelen, of zamen, tot eene zaam, zam, of som, maken, bijeenbrengen, schatten zamelen, of verzamelen. Van hier zamelaar, zameling. Zamenstell.: zamelplaats. Het stamwoord is zaam, of zam, verwant aan het oudd. sam, gr. ἁμα, lat. simul, Notk. samoso, tegelijk, en vooral aan het lat. summa, en ons som. Zie voorts zamen.