[Zalven]
ZALVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zalfde, heb gezalfd. Van zalf. Met zalf bestrijken: gij moet de wonde slechts dunnetjes zalven. Met zalfolie overgieten: met heilig' olie straks gezalfd tot Isrels Koning. L.D.S.P. Met zulken geest bedeelen, als Saul bij zijne zalving ontving, en als naderhand, toen David in Sauls plaats gezalfd werd, op David overging: hoe hem Godt gesalft heeft met den Heijligen geest ende met kracht. Bijbelv.; waar zich zalven evenveel is, als zijn hoofd met een welriekend mengsel bevochtigen: oock en salfde ick mij gantsch niet. Zijnen buik, zijne darmen, zalven, is, dezelve met verkwikkelijk voedsel vullen. Iemands handen zalven, hem dezelve met een geschenk vullen: had ick maer wat van dat goed, daer men de handen mee salven. Brederod. Het deelw. gezalfd, gezalfde, wordt als z.n. gebezigd, om het hebr. Messias, en het gr. Christus, uit te drukken. Voorts komen van hier gezalf, zalving. Zamenstell.: zalfhoren, zalfolie, enz.