[Zaligheid]
ZALIGHEID, z.n., vr., der, of van de zaligheid; meerv. zaligheden. Van zalig, zie heid. De toestand van iemand, die hoogstgelukkig is: onuitsprekelijk was zijne zaligheid. Het gene dient, om iemand zoo gelukkig te maken, de genoegens, die hem verschaft worden: de zaligheid van dat huwelijk. O vrede! ik zing uw zaligheden. P. Moens. Bijzonderlijk, de eeuwige gelukstaat van het toekomend leven: om der gene wille, die de salicheijt beërven sullen. Bijbelv.; waar dit woord ook voor behoudenis enz. gebezigd wordt; even als in: heeft Danaus zijn dochteren gheinformeert waert, dat sij sijn salicheijt wilden achten. M. v. Vaernew. Dit woord luidt bij Notk. saligheit, Ottfrid. salida, Isid. salidhom, hoogd. seligkeit. Bij Kil. heeft het ook den zin van ellende en pest.